De tekenaars van de Illustrated Classics
ofwel het verschil tussen Vlag en Lading
In de periode dat ik voor het eerst regelmatig strips aanschafte liet ik mij in mijn keuze nogal eens beïnvloeden door een fraaie omslag, met het gevolg dat ik niet zelden met enige Illustrated Classics thuiskwam. De geschilderde omslagen leken op de grote reclameschilderingen die toen nog de bioscopen sierden, en beide hadden op mij eenzelfde wervende uitwerking. Maar als ik zo?n nummer van Illustrated Classics verlekkerd opensloeg om mij een half uurtje onder te dompelen in het mooie verhaal dat mij was voorgespiegeld, overviel mij soms een hevige teleurstelling: de tekeningen van de strip haalden het in de verste verte niet bij de omslagtekening. Hoewel ik in die tijd nog nauwelijks behept was met enige kritische zin ten opzichte van tekenstijlen en -technieken, had zelfs ik het kwaliteitsverschil in de gaten, zodat ik mij soms flink in de boot genomen voelde. Dat neemt echter niet weg dat ik vroeger vele Classics heb verslonden en dat ik steeds op zoek was naar nieuwe, terwijl ze ook tot mijn favoriete natekenstrips behoorden.
Een oordeel vellen over 'het' tekenwerk van de Illustrated Classics is een ondoenlijke zaak. Aan de reeks hebben - althans aan dat gedeelte ervan dat van Amerikaanse oorsprong is - een zestigtal tekenaars meegewerkt, van wie het merendeel slechts één deeltje op zijn naam heeft staan, met als gevolg dat de Classics dus een enorme variëteit aan stijlen en technieken van sterk wisselende kwaliteit vertonen. Het is onmogelijk al deze tekenaars hier uitgebreid te bespreken en daarom zullen we ons moeten beperken tot diegenen die de meeste afleveringen hebben getekend, omdat zij het zijn geweest die het gezicht van de Classics, als je daarvan al kunt spreken, het sterkst hebben bepaald. De koploper is Norman Nodel met negentien delen, gevolgd door Alex A. Blum met zestien, Henry Kiefer met dertien, George Evans met elf (waarvan vier samen met Reed Crandall), Lou Cameron met zeven, Maurice del Bourgo en Rudy Palais ieder met acht en Arnold Hicks met vijf delen). Deze Nederlandse telling geeft geen juist beeld van het aandeel van deze tekenaars aan de Amerikaanse reeks, omdat in de Verenigde Staten een aantal oudere delen is hertekend en er bovendien 26 Amerikaanse Classics nooit in Nederland zijn verschenen. Maar omdat hier de Nederlandse reeks centraal staat, zullen we ons niet teveel van de Amerikaanse moederversie aantrekken. Deze acht tekenaars, die samen 83 van de 143 in Nederland verschenen Amerikaanse delen hebben getekend, lijken in stijl nauwelijks op elkaar. Gedeeltelijk vloeit dat voort uit de periode waarin zij hun bijdragen hebben geleverd. Arnold Hicks bijvoorbeeld was één van de eerste Classics-tekenaars, die tussen 1943 en 1949 met een zekere regelmaat een aantal delen verzorgde. Sommige daarvan zijn in latere jaren in een modernere versie door anderen hertekend, maar desondanks heeft er nog een vijftal verhalen van zijn hand in de Nederlandse reeks weten door te dringen. Kiefer, Blum, Del Bourgo en Palais horen eveneens in de vroegere jaren thuis, tot ongeveer halverwege de vijftiger jaren, terwijl Nodel, Evans en Cameron uit de periode daarna dateren en naast nieuwe delen ook oude versies hertekend hebben. Arnold Hicks heeft onder andere Prins en bedelknaap, De Zwarte Pijl en Silas Marner op zijn naam staan, en hij is één van die tekenaars die me vroeger hevig teleurstelden na het omslaan van de fraai geschilderde omslag. Hij tekent slordig, een beetje voddig en erg schetsmatig, zodat zijn strips als haastwerk overkomen. Hij besteedt nauwelijks aandacht aan decors en gaat massascènes het liefst uit de weg, terwijl hij er tevens blijk van geeft nauwelijks enig benul te hebben van historische kostuums en gebouwen. In zijn grove stijl is weinig plaats voor details en die toch al gebrekkige detaillering wordt bij hem per deel gebrekkiger, zodat de tekeningen steeds leger worden. Het werk van Arnold Hicks kan niet echt beschouwd worden als een hoogtepunt in de Classics-reeks. Ook het werk van Henry Kiefer is geen feest voor het oog. Een van zijn eerste bijdragen was De grote verwachtingen en dat deel is uitermate krukkig getekend. Het is niet verbazingwekkend dat een aantal van zijn oudere Classics in latere jaren door heel wat bekwamere tekenaars van een nieuwe versie zijn voorzien, zoals De laatste dagen van Pompeii door Jack Kirby of Het woeste paradijs door Norman Nodel. Gelukkig kreeg Kiefer het vak snel beter onder de knie en raakte hij de krasserige, nerveuze stijl van het begin een beetje kwijt, maar helemaal in orde is het nooit gekomen. Acties kan hij niet tekenen en vooral in zijn indianenverhalen komt zijn gebrek aan kennis van de menselijke anatomie op pijnlijke wijze breeduit naar voren. Houterig, stuntelig en streperig zijn de sleutelwoorden van het werk van Kiefer, die na Nodel en Blum de meeste Classics op zijn naam heeft staan. En veel vooruitgang zat er niet in. Het ene deel is misschien iets minder slecht dan het andere, maar van een opgaande lijn is helaas geen sprake geweest: de man kon het gewoon niet beter. Alleen in De talisman, zijn laatste Illustrated Classics, steeg hij een beetje boven zijn beperkte niveau uit. Maar hij is er daarna dan ook onmiddellijk mee gestopt. Beslist beter dan Kiefer was Alex A. Blum, die over een duidelijk eigen stijl beschikte. Zijn eerste bijdrage was tegelijk ook zijn beste: Alice in Wonderland, met heldere, verzorgde tekeningen. Zijn latere delen zijn slordiger en soms regelrecht haastwerk. Het meest opvallende kenmerk van zijn werk is de grote dramatiek die hij in zijn tekeningen legde: met weidse, overdreven gebaren worden emoties getoond, ongeveer op de wijze waarop men dat vroeger in toneelstukken placht te doen. Het zal dan ook geen toeval zijn dat juist hij drie van de vijf Shakespeare-Classics heeft getekend, want daarin kon hij met zijn theatrale stijl ruimschoots uit de voeten. Hij hanteerde een vrij harde lijnvoering met vrij veel zwart, wat zijn strips soms iets sombers en zelfs iets unheimisch meegeven. Hoewel Alex Blum bepaald geen virtuoze tekenaar was, hield hij een zeer herkenbare stijl die hem zeker niet tot de minste Classics-tekenaar maakte. Rudy Palais lijkt qua stijl wel wat op Alex Blum. Hij hanteerde dezelfde tamelijk harde lijn, maar bij hem zijn de figuren wat vierkanter, wat hoekiger en lomper dan bij Blum, en zijn acties zijn minder theatraal. Hij beschikte over een energieke, actievolle stijl, die nog geaccentueerd werd door zijn grove, maar efficiënte inschaduwing van de figuren. Daardoor maken zijn tekeningen een knoestige, ruige indruk. Aanvankelijk was Maurice del Bourgo een stuk cleaner in zijn tekeningen dan Palais. Zijn lijnvoering was fijner en hij werkte minder met zwarte vlakken en grove schaduwen. Later werden zijn tekeningen echter zwaarder en geladener, waardoor hij dichter bij Palais kwam te liggen. Hij is een goede actietekenaar en beter dan de eerdergenoemden in staat emoties in gezichten weer te geven. Hij is de eerste in deze galerij van acht tekenaars bij wie de figuren in hun houdingen en hele uiterlijk op een natuurlijke wijze overkomen. De vijf tot nu toe besproken tekenaars hebben, tot op zekere hoogte, iets gemeenschappelijks dat de volgende drie niet hebben: hun tekeningen komen ouderwets over. Maurice del Bourgo is een tussenfiguur, maar toch kun je ook zijn tekeningen niet erg van deze tijd noemen. Bij Lou Cameron, Normal Nodel en George Evans is dat wèl het geval. Hun werk sluit meer aan bij het hedendaagse Amerikaanse realisme en is in zijn algemeenheid dan ook 'echter' te noemen dan dat van hun voorgangers. Lou Cameron tekende in een zeer duidelijke, heldere stijl met een nogal fijne lijnvoering en meestal uitgewerkte detaillering. Hij kon allerlei soorten situaties aan en leverde verzorgd werk, hoewel zijn tekeningen toch steeds een zekere stijfheid behielden, wat vooral in zijn actiescènes wel eens de vaart uit het verhaal haalde. Maar dat is het enige dat er op zijn verhalen valt aan te merken, of het moet zijn dat hij wat teveel figuren tekende met de brede glamourglimlach van tandpastareclames. Ongeveer in dezelfde stijl als Cameron werkte ook Norman Nodel, die de meeste delen van de Nederlandse reeks heeft getekend. Hij is zonder meer een bekwaam tekenaar, die zich kennelijk in alle tijden en verhaalgenres thuisvoelde. Zijn bijdragen aan de Classics-reeks liepen uiteen van Ivanhoe via Faust tot De onzichtbare man. Vergeleken met Cameron zijn Nodels tekeningen iets zwaarder, maar levendiger, hetgeen echter niet verhindert dat er soms een zekere saaiheid uit spreekt, alsof de tekenaar soms niet voor honderd procent in zijn onderwerp geïnteresseerd was, wat ik me overigens bij een aantal delen van de Classics-serie levendig kan voorstellen. Bij Nodel zit er, wat duidelijker dan bij de andere tekenaars, ontwikkeling in zijn stijl. Geleidelijk laat hij het cleane, heldere dat zijn eerste verhalen kenmerkte schieten. Hij gaat met arceringen en meer zwart werken, wat zijn tekeningen zwaarder maar ook expressiever maakt. In het algemeen kunnen we stellen dat de man die de meeste Classics heeft getekend tegelijk ook tot de beste tekenaars behoorde. En dan last but absoluut not least George Evans, wiens werk in het verlengde ligt van dat van Nodel en Cameron, maar dan in de overtreffende trap. Want Evans is naar mijn mening - en dat vond ik vroeger al toen ik mijn eerste Classics las - de beste tekenaar van alle zestig. In een realistische, heldere, open stijl vertelt hij zijn verhalen met mooie, maar toch uiterst functionele beelden, de ene keer wat beter dan de andere, maar altijd goed. Het absolute hoogtepunt van zijn werk, en van de hele Classics-serie, is zijn Drie musketiers. De wijze waarop dit deel verzorgd en levendig getekend is steekt ver uit boven alle middelmatigheid en slordigheid die vele andere Classics kenmerken. Met deze Drie musketiers bewijst Evans dat hij over een uitzonderlijk talent beschikt, en tevens dat je van een literair meesterwerk een zeer aantrekkelijke stripbewerking kunt maken. Ook interessant is zijn versie van The Buccaneer, waarvan de datum van publicatie werd uitgesteld om gelijktijdig te kunnen verschijnen met het uitbrengen van de gelijknamige Cecil B. De Mille-film in 1959; en inderdaad is de gelijkenis van kaper Jean Lafitte met Yul Brynner en van generaal Jackson met Charlton Heston treffend, ook al is deze Classic met duidelijk grotere haast getekend dan Evans' andere delen. Maar zelfs dan blijft het grote talent van George Evans, die veel goedmaakt wat andere Classics-tekenaars verprutsen, recht overeind staan. Vanaf nummer 140 komt er een einde aan de overname van in Amerika geproduceerde Classics-delen, op een viertal verspreid verschenen afleveringen na. De rest van de serie is vermoedelijk geheel in Europa gemaakt, hoewel het ons aan gegevens over de herkomst ontbreekt. Een aantal titels, zoals Hrolf Kraki, Het schip Vasa, De helden van IJsland en Koning Haralds saga doen een Scandinavische oorsprong vermoeden, maar over de identiteit van de tekenaars verkeren we volledig in het duister. De kwaliteit van dit tweede gedeelte van de Classics-reeks is uiterst gevarieerd. Er zitten enkele talentvolle tekenaars bij met een eigen stijl, zoals degene die De koningsring en Het schip Vasa heeft getekend, maar ook prutsers, en het merendeel is van een middelmatige, onpersoonlijke non-kwaliteit. De laatste, pakweg, veertig delen vormen een stuitende eenheidsworst waarin de kwalitatieve uitschieters zeldzaam zijn. Daarin onderscheidt het tweede, Europese, deel van de Classics-reeks zich in ongunstige zin van het eerste, Amerikaanse, deel, omdat het, ondanks alle kritiek die er te leveren valt op een aantal tekenaars daarvan, toch duidelijk is dat zij allen op een zeer persoonlijke manier in een eigen herkenbare stijl bezig zijn geweest en daarom niet zijn vervallen in het onherkenbare gebroddel dat het tweede deel van de Classics-serie grotendeels ongenietbaar maakt. ========================= Kader Oud en Nieuw Een groot aantal delen van de Amerikaanse reeks is hertekend, en in Nederland hebben wij dan steeds de hertekende versie gekregen. Waarschijnlijk voldeden vele oude Classics uit de veertiger jaren na verloop van tijd niet meer aan de gestegen kwaliteitseisen, of waren de tekeningen simpelweg te gedateerd geworden om ze nog langer aan een modern publiek te kunnen voorschotelen. Misschien ook heeft de mondiale verspreiding van de Classics die in de vijftiger jaren op gang kwam geleid tot een kritischer beschouwing van het oudere werk, met als gevolg dat een aantal verhalen die waarschijnlijk op grond van titelbekendheid (De drie musketiers, Ivanhoe, Robinson Crusoe) bestsellers zouden kunnen zijn, maar liever in een nieuw jasje gestoken werden alvorens ze aan het Europese publiek aan te bieden. Ook de omslagen verjongden zich in de vijftiger jaren. De oorspronkelijke lijntekeningen werden vervangen door geschilderde omslagen van een heel wat hoger en minder op de sensatiezucht inspelend niveau, ook bij die delen waarin de oorspronkelijke tekeningen gehandhaafd bleven. Het verband tussen de nieuwe omslagen en de internationale verspreiding lijkt duidelijk, omdat de gehele Nederlandse reeks met de vernieuwde covers is uitgedost, waarvan er overigens een aantal niet in Amerika zijn verschenen, maar wel in andere Europese series, zoals de Engelse en Scandinavische.